zondag, 15 juli 2001
Een kleine dood
Hij kwam bij ons in 1983. Totaal onverwacht. Op een oktobermiddag kwam mijn moeder in onze oude Opel het pad opgereden. Ze wenkte ons, zonder uit te stappen.
“Ik heb een verrassing”, vertelde ze geheimzinnig, toen we naar buiten waren gerend. Ze opende het handschoenenkastje, dat al op een kiertje stond. Er kwam een pikzwart, donzig hoopje uit. Een katje. Tommie.
Toen Tommie in ons huis kwam, paste hij letterlijk in de palm van je hand. Zijn gemiauw was hoog en iel en zijn hardblauwe oogjes waren zo helder en rond, dat het leek alsof een poppenmaker zijn twee fijnste glazen oogjes voor dit katje opzij had gelegd.
Wat ik me herinner van die eerste keer dat ik Tommie vasthield: de warmte van dat kleine lijfje, de snelle adem en fragiele contouren van de ribbenkast, waardoorheen je het hartje kon voelen kloppen.
Mijn moeder vertelde dat ze op bezoek was geweest bij een vriendin, waar de poes een paar weken ervoor kleintjes had gehad. Tommie (die toen natuurlijk nog geen Tommie heette) klom bij mijn moeder op schoot. Dat was overigens een pijnlijke ervaring, want zolang hij niet kon springen, deed Tommie ‘t letterlijk, klauwend via de benen. Wat het ook was, mijn moeder besloot meteen Tommie te adopteren.
Halverwege de rit naar huis had ze nog razendsnel de berm opgezocht, toen het geluid uit het handschoenenkastje ineens verstomde. Reikend vanuit de bestuurdersstoel opende ze het handschoenenkastje wat verder. Door haar hoofd schoot dat, ondanks het half geopende klepje, de kat natuurlijk gestikt was.
Maar nee: daar lag Tommie, op een handdoekje, innig tevreden snorrend. Om zijn tevredenheid te uiten kneep hij even beide ogen toe om ze daarna gelijk weer te openen, een gewoonte die hij altijd heeft behouden.
Tommie was een onvoorspelbaar beest met een haast menselijk karakter. Op latere leeftijd en na die specifieke operatie die de meeste katers overkomt, kon hij je soms begrijpend en doorgrondend aanstaren. Antropomorfisme of niet, bij onze Tom had je het idee dat er een echte, volwassen geest achter die ogen schuilging.
Ik kan hier tientallen anekdotes oplepelen over dat beest, die ik altijd liefdevol “Stumme Katze” noemde. Hoe hij tijdens het onderuitgezakt TV-kijken knorrend op je buik kwam liggen. Hoe hij op een dag kwijt was en we ‘m slapend tussen de poten van de – eveneens zwarte – Goochem terugvonden. Hoe hij oprecht in de war was van de dood van Flip en jaren later Goochem. Hoe hij altijd in was voor een potje vechten met je hand, teruggetrokken in je mouw. Een kat zoals zovelen. Of misschien wel niet.
Een paar maanden terug ging het plots slechter met Tommie. Hij werd mager en futloos. Op een avond kon hij niet meer goed lopen en viel regelmatig om; de dierenarts constateerde een lichte hersenbloeding. Het bleek de definitieve knik omlaag.
Ondanks medicatie, aangepast eten en vitaminen werd duidelijk dat Tommie het niet ging redden. Hij waste zich niet meer, kon plas en poep niet meer ophouden en redde het niet eens meer om op zijn geliefde bank te springen. Het uitgeteerde lijfje was weer zo broos als in 1983: zo licht, zo dun. Breekbaar.
Vanmiddag, om kwart voor zes in de avond, was het voorbij. In het bijzijn van m’n broer - de enige die hem ooit mocht oppakken – stierf onze Tom. Huisdier. Familielid. Maar vooral dat laatste.
Tabee, ouwe reus. Bedankt voor 18 jaar onvoorwaardelijke liefde.
Reacties
Commentaar achterlaten
| |